Werk en armoede – de levensles van de franciscanen

 

Een economie die de waardigheid van de persoon centraal plaatst. Niet opbrengst en bijstand, maar wederkerigheid en verantwoordelijkheid.

Ontsnappen uit de klauwen van de armoede is extreem moeilijk. Economische armoede manifesteert zich als een gebrek aan inkomen, maar het tekort aan inkomen is vaak afhankelijk van een tekort aan verschillende soorten kapitaal: op sociaal, relationeel, familiaal en educatief vlak. En als er dan toch inkomsten zijn, worden ze vaak slecht besteed waardoor de persoon niet uit de armoede geraakt. Integendeel, de armoede wordt nog groter wanneer het geld op de verkeerde plaatsen terechtkomt, zoals in gokmachines of in kraslotjes.

Het franciscaanse charisma is zich hier tot op vandaag altijd bewust van geweest. De franciscanen hebben de zorg voor de armen op verschillende manieren opgevat, maar een rode draad was telkens de grote aandacht voor de kapitalen van deze personen en de gemeenschap waarin ze leven. Concreet betekent dit vaak een jarenlange investering in relaties waarvan je niet weet of de uitkomst positief zal zijn. We moeten deze dimensie van de franciscaanse wijsheid serieus nemen, anders kunnen we nooit begrijpen hoe in de 15e eeuw de zogenaamde Bergen van Barmhartigheid zijn ontstaan. Het waren de eerste banken die microkredieten verschaften met als doel de armen in staat te stellen om hun economische kwetsbaarheid te overstijgen. Het is de moeite waard hier even bij stil te staan. In het huidige debat verdedigen sommigen het universeel basisinkomen en denken zo de franciscaanse idee te benaderen. Deze franciscanen organiseerden echter geen instantie die bijstand gaf aan de armen, in een tijd waarin velen dat wel deden. Zij werkten met contracten en leningen, waarbij de begunstigden werden aangezet tot verantwoordelijkheid en tot terugbetaling van het geleende kapitaal. Het waren humanitaire instellingen want ze streden tegen armoede en wilden sociale inclusie bewerkstelligen, maar hun charisma suggereerde hen een meer verfijnd instrument dan de aalmoes; een instrument dat geworteld is in de wederkerigheid.

Deze wederkerigheid is cruciaal. Wanneer een persoon zonder werk en zonder inkomen valt, dan valt die ook uit het netwerk van wederkerige relaties, het net dat het hele maatschappelijke en economische leven omvat. Op die manier ontstaat een ziekte in het sociale lichaam, relaties van wederkerigheid worden doorbroken. Je salaris is het resultaat van een wederkerige relatie tussen personen of instituties: A biedt een arbeidsprestatie aan B en B biedt een inkomen aan A. Wanneer inkomens echter niet voortkomen uit verhoudingen die wederzijds voordelig zijn, hebben we het over ongezonde of toch zeker onvolmaakte sociale relaties. Het gaat dan over bijstand: het inkomen wordt losgekoppeld van de wederzijdse relaties. Dit toont aan waarom de franciscaanse traditie ervan uitgaat dat ‘wanneer er één arme in de stad is, de hele stad ziek is’, omdat een lid van het sociale lichaam geïsoleerd wordt van de stroom die hem linkt aan alle anderen. En zo begint het koudvuur.

Het grootste risico in de armoedebestrijding ligt net in het verwaarlozen van de dimensie van wederkerigheid. Als ik een inkomen ontvang zonder eerst of tegelijkertijd een prestatie te leveren ten voordele van iemand anders, helpt dat inkomen mij zelden om te ontsnappen aan de valkuilen van mijn situatie. Want ik blijf een arme met een klein inkomen waardoor ik wel kan overleven maar om de toestand van armoede achter te laten en mezelf te bevrijden van behoeftigheid, moet ik re-integreren in sociale relaties met wederzijdse voordelen. We weten allemaal dat 500 euro die we al werkend verdienen en 500 euro die we krijgen via een uitkering twee totaal verschillende zaken zijn. Schijnbaar lijken ze op elkaar, maar het is de smaak van waardigheid en respect die het verschil maakt. De eerste vorm van een inkomen is de uitdrukking van een relatie die de Italiaanse econoom Antonio Genovesi ‘wederzijdse bijstand’ noemde; de tweede vorm lijkt sterk op het zakgeld dat we geven aan een kind voordat het begint te werken, en geen enkele verantwoordelijke ouder wil dat de kinderen voor lange tijd afhankelijk zijn van de ‘ondersteuning’ die hen gegeven wordt. Artikel 1 van de Italiaanse grondwet is dus erg franciscaans, in die zin dat de democratie gebaseerd wordt op arbeid. In een samenleving waarin er veel meer armen waren dan vandaag, heeft de grondwet de enige beschaafde weg willen aangeven voor armoedebestrijding: arbeid, het grote web dat ons aan elkaar linkt in relaties van gelijkwaardigheid.

Bovendien, als armoede voortkomt uit een tekort aan verschillende vormen van kapitaal, dat zich uitdrukt in gebrek aan inkomen, is het belangrijk te weten dat de belangrijkste kapitalen zich niet individueel maar sociaal, in gemeenschap vormen. Publieke goederen en gemeenschappelijke goederen maken integraal deel uit van de rijkdom en het kapitaal van mensen, die even zwaar en misschien wel zwaarder doorwegen dan wat op de bankrekening staat.

Wanneer ik een persoon tegenkom die in armoede leeft en hem oprecht wil helpen, moet ik zijn relaties helpen genezen, want armoede bestaat uit een reeks van ‘zieke’ relaties. ‘Werk voor iedereen’ in de Italiaanse grondwet, is veel belangrijker dan een ‘inkomen voor iedereen’. Een profetische belofte die de dag van vandaag nog aan betekenis wint, want er bestaat een groeiende globale ideologie die de ‘toegang tot arbeid voor iedereen’ ontkent, door robotica en informatica. De grootste dreiging die voor ons ligt, is het miskennen van arbeid als fundament van onze democratie. Dan zouden we ons tevreden stellen met een samenleving waarin slechts 50 tot 60 procent van de actieve bevolking werkt, en waarbij alle anderen overleven met een basisinkomen. Hierdoor ontstaat een echte wegwerpmaatschappij, die verkeerdelijk beschouwd wordt als een solidaire maatschappij. Deze halfslachtige visie op arbeid, kan en mag niet ons Beloofde Land zijn.

Wie vandaag dus nog steeds denkt dat armoede bestreden kan worden met het verdelen van enkele honderden euro’s aan individuen, vergeet het politieke en sociale karakter van de armoede en vervalt in een individualistische, niet-relationele visie. Om oude en nieuwe vormen van armoede te bestrijden, moeten we de gemeenschap, de verenigingen in de maatschappij, de sociale verbanden en alle vormen van vitale werelden waarin mensen leven en groeien, activeren.

Tot slot zou Franciscus van Assisi ons vandaag misschien nog twee andere zaken meegeven. Het eerste gaat over het woord armoede: Franciscus noemde de armoede ‘zuster’, en beschouwde de armoede als een weg van het goede leven en van geluk. De franciscanen hebben er uit vrije wil voor gekozen om in armoede te leven. Zo willen ze hen die er niet voor gekozen hebben maar armoede ondergaan, nabij zijn en eruit bevrijden. Ze wisten dat niet alle vormen van armoede slecht zijn, het woord armoede komt immers uit de Bijbel: ‘Zalig de armen’. Vandaag zouden de franciscanen waarschijnlijk andere woorden gebruiken voor de niet-gekozen vorm van slechte armoede (uitsluiting, behoeftigheid, economische kwetsbaarheid …). Dit kan ons helpen om de positieve, gekozen vorm van armoede die genereus deelt en sober is, te waarderen.

Ten tweede zou Franciscus ons eraan herinneren dat de eerste zorg in contact met armoede bestaat in het ‘omhelzen van de arme’. Franciscus begon zijn nieuwe leven met het kussen en omhelzen van een melaatse in Rivotorto. We kunnen duizend maatregelen tegen de armoede bedenken, we kunnen een inkomen geven en nieuwe instellingen oprichten die zich ermee bezig houden, maar als we niet opnieuw omkijken naar de armen in onze stad en hen omarmen, zijn we erg ver van Franciscus en zijn broederlijkheid.

Luigino Bruni – Avvenire 24/05/2017; Dit artikel verscheen in Nieuwe Stad België, 2018-2.

Vertaling Elisabeth Simoen

 

Lees ook